Giesbaargs
Het Geraardsbergs dialect
Typische woordjes
Achterworasse/achterwarasse/achterwerasse ‘kraamvrouw, vroedvrouw, baker’
Een achterwarasse was de vrouw die een pasgeboren kind verzorgde als de
moeder nog zwak en vermoeid in het het kraambed lag. Een voorloopster van de
huidige kraamhulp. Het woord is afgeleid van het Middelnederlandse werkwoord
achterwaren met de betekenis ‘bewaren, beschermen, beheren, toezicht houden op
iets’ en ook ‘verzorgen, verplegen, oppassen, zorg dragen voor iets’. Je kan
het vergelijken met het Engelse werwoord to
look after. Bij KILIAAN vinden we de uitdrukking achterwaren de craemvrouwe (1599). Bij DE BO lezen we in een citaat
van C. Vranckx uit 1602: achteraersterigghe.
Het Nederlandse baker is eveneens vergelijkbaar.
Baker is de stam van het
Middelnederlandse werkwoord bakeren
‘koesteren’ of ‘warm houden’. In Geraardsbergen evolueerde de betekenis van achterworasse van ‘baker’ tot
‘vroedvrouw’. Deze laatste is eigenlijk een verloskundige en niet de kraamhulp
die enkel voor de baby zorgt.
flamboeëze ‘framboos’, uit het Frans framboise. Het Giesbaargs gebruikt een
Picardische uitspraak.
in
of maarn ‘weldra,
binnekort’, dit is letterlijk ‘heden of morgen’.
Het is alleen in deze uitdrukking dat het woordje ‘heden’ gebruikt wordt in het Giesbaargs.
kaboesje ‘pet’.
Kaboesje is de middeleeuwse kapoets of hoofdkap uit het Oudfrans capuce, capuchon (Italiaans capucchio).
Vergelijk met krapoesj.
karabatietjn ‘klein rond koekje op oblie of papier
gebakken’. Het meervoud is karabietjiesj.
Het was een soort macaronkoekje dat verkocht werd tijdens de foor of
wijkkermissen in Geraardsbergen.
Maar het is ook bekend in het Brussels en Antwerps.
krapoesj ‘frou-frou, haar op het voorhoofd, pony’.
Eigenlijk krapoets uit
‘karpoets’, ‘kapoets’ of ‘karpoes’. Dat is de benaming voor verschillende
soorten hoofddeksels, o.a. harige bontmuts, vandaar waarschijnlijk de
gelijkenis.
Ontleend aan het Duits kapuze uit
het Italiaans capucchio. (vergelijk
met kaboesje)
nùllekoker ‘libel, waterjuffer’.
Samengesteld uit nùlle ‘naald’
+ koker, dus naaldenkoker.
Dat was een lang smal kokertje om naalden in te bewaren. Het insect
kreeg dus haar Giesbaargse naam wegens de gelijkenis met een naaldenkoker.
pazen ‘denken’, letterlijk is dit ‘peinzen’.
preekeir ‘meikever’. Naar de gelijkenis van een
meikever die de vleugels openslaat en de predikant die bij het preken de armen 'openslaat.
Het bewegen van de vleugels voor het opvliegen wordt trouwens in sommige
dialecten ook ‘preken’ genoemd.
rambaañze ‘braambes’. Een contaminatie van braambeze en framboise.
skavueil/skavaul ‘riool, afloop’ . Contaminatie van schavei(de) en vuil. De schaveide was in
de middeleeuwen een soort afloop of beekje waardoor het vuile water naar de
Dender werd afgevoerd.
De schaveide loopt van de
Vredestraat (Peeñsjstroeëte ‘Pensstraat’) achter de huizen in de Nieuwstraat
(Nüsstroeëte) tot de Penitentenstraat. Uit Picardisch of Waals scavée of escavée uit het Latijn excavata
‘holle weg, groef’. Het is dus oorspronkelijk een Romaans hydroniem (naam van
een waterloop).
skueile/skaule ‘schaduw’. Het woord is afgeleid van het
werkwoord schuilen.
tüsj ‘toen, dan’
vliegenbaater ‘vlinder’