Giesbaargs

Het Geraardsbergs dialect

 

 

Verdwenen uitdrukkingen

 

 

 

Bij de voorbereiding van een Geraardsbergs Woordenboek dat volgend jaar wordt gepubliceerd door de Geschied- en Heemkundige Kring Gerardimontium, stuiten we bij het lezen van Dr. Frans van Coetsems Dialect van Geraardsbergen nog steeds op verdwenen of haast verdwenen uitdrukkingen. Taal is steeds in beweging, maar het ziet er naar uit dat ons dialect, zoals het door de ouderen wordt gesproken, de volgende eeuw niet meer haalt. Een hele generatie Giesbaargs sprekende veertigers en vijftigers hebben door de ABN-campagnes en andere redenen hun dialect niet meer doorgeven aan hun kinderen, die ondertussen (bijna) volwassenen zijn en dus ook aan hun kinderen niet meer kunnen doorgeven, en dat is jammer. Johan Taeldeman, emeritus hoogleraar (Universiteit Gent), schrijft in het voorwoord van de Oilstjersen Diksjoneir: ‘Als een oud gebruiksvoorwerp (bv. een petroleumlamp) zijn functie verliest, dan wordt het als waardevol erfgoed meestal met zorg bewaard, privé of in een museum. Je kunt het aan de komende generaties laten zien en er de gebruikswijze van uitleggen. Van ons cultureel erfgoed is het meest broze echter onze dialectwoordenschat. De dag dat de laatste man of vrouw die een bepaald dialectwoord gebruikte sterft, neemt hij/zij dat woord onherroepelijk in zijn/haar graf mee. Zo moeten er al vele duizenden streekwoorden een stille, naamloze dood gestorven zijn’. Gelukkig zijn er niet alleen mondelinge, maar ook nog geschreven bronnen, zoals de doctoraalscriptie van Professor Van Coetsem die zowat 50 jaar onder het stof, onaangeroerd, in de anonimiteit van de Leuvense universiteitskelders verborgen zat. Naast de wetenschappelijke waarde van de klank- en vormleer heeft het ook een lexicale waarde, want in zijn voorbeelden vinden we niet meer gehoorde uitdrukkingen en woorden, waarvan hij in 1952 al schreef, dat ze niet meer gebruikt werden. We zetten er hier enkele op een rijtje:

 

aröje [a’rœjə] (ö klinkt als in Frans boeuf en Geraardsbergs kastöje ‘kastanje’) sinaasappel, in het Giesbaargs wordt nu appelsien gezegd. Toch werd het woord in de eerste helft van vorige eeuw nog sporadisch gehoord in: aröjeskelle ‘sinaasappelschil’ en aröjekoleur ‘oranjekleur’.

 

za plakèt wauzen/wuiijzen ‘zich boos maken, zich opwinden’. Plaket was eertijds de benaming van een munt in de Zuidelijke Nederlanden (bv. de Luikse plaketten die tot begin 19de eeuw in omloop bleven). Volgens WNT is een plaketheer een beslagmaker ‘druktemaker’ of windmaker ‘pocher’.

 

nès in de betekenis van ‘weinig’, meestal in verband met koken: nès gekokt ‘licht gekookt (ei)’ nès gebrèjen ‘licht gebraden (vlees)’. Uit het Middelnederlands nesch ‘zacht, week’, ook ‘smeuïg’.

 

een vieze gespe trekken. ‘een eigenaardig verwonderd gezicht opzetten’. Een gesp is een sluitmechanisme van bv. een gordel. Maar er bestond ook een Middelnederlandse uitdrukking een gespe zetten ‘een grimas trekken’, en wel met getuite lippen, zodat die een rondje vormden. Het Franse woord boucle ‘gesp’ was oorspronkelijk ook een woord voor ‘mond’, er kan dus in het Vlaams van een soortgelijke ontwikkeling sprake zijn: wellicht is er een betekenisverschuiving geweest van ‘mond’ of ‘(gapende) opening’ naar ‘de opening waar het eind van de gordel doorheen gehaald moet worden om die te kunnen sluiten’. Bovendien heeft een gesp net als een mond een tong.

 

‘Ken kenne zanne kèstenbrief nie ‘ik weet niets of weinig over hem’. Kèstenbrief ‘kerstenbrief’ is een verouderd synoniem van doopbewijs of geboortebewijs. Kerstenen betekent ‘tot christen maken’ dus ‘dopen’. In VAN DALE vonden we nog die vrouw heeft haar kerstenbrief verloren ‘haar bevalling komt later dan zij gerekend had’, maar we weten niet of dit ook in Geraardsbergen een gangbare uitdrukking was.

 

Aad aen boekel ‘houdt uwen boekel’ erop duidend dat men zijn mond moet houden over een bepaald onderwerp voor anderen ofwel dat hij moest stoppen met zeuren en zagen. Bij Van Coetsem konden we naast gespe ook boekel ‘gesp’ (ontleend aan het Frans boucle) terugvinden.

 

Ajeed e’skuën lavuër ‘hij heeft mooie tanden’, meestal ironisch gebruikt. Lavuër betekent dus ‘ivoor’. Het Giesbaargs woord is echter ontleend aan het Franse l’ivoire. Men herkende de l’ niet als lidwoord maar als één geheel met het zelfstandig naamwoord. Het woordje lommer is op dezelfde manier ontstaan, namelijk uit het Frans l’ombre. Dat i in ons dialect een a wordt is niet abnormaal. Vergelijk met Machiel ‘Michiel’ en sarope ‘siroop’.

 

’t Es gefokkeld. Iets is ‘gefokkeld’ wanneer de delen ervan niet tot dezelfde soort, kleur enzovoort behoren. Bijvoorbeeld een gefokkelde toeërte ‘een taart met verschillende fruit- of roomsoorten, of beide soorten naast elkaar. Een gefokkeld kostuum is een pak waarvan de broek en de jas van verschillende kleur zijn. Fokkelen is afgeleid van het Vroegnieuwnederlandse (1500-1700) focken ‘voegen, passen,

betamen, goed uitkomen, overeenkomen’. Focken is wellicht afgeleid van voegen ‘passen’. Door de medeklinkers te verscherpen (v/f, g/k) kan men het bedoelde werkwoord  krachtiger of intensiever uitdrukken. Dit noemt men een intensief in de taalwetenschap.  De uitgang –elen duidt op een herhaling van de actie, dus een frequente handeling. Dit noemt men een werkwoord van herhaling of een frequentatief. Het Geraardsbergse gefokkeld ‘niet overeenstemmen’ betekent echter het tegenovergestelde van focken (wel overeenstemmen). Het wordt dus ironisch gebruikt.

 

Maäter is de Geraardsbergse uitspraak van mouter ‘overrijp, murw, zacht’. Vergelijk voor

de uitspraak met kaäd ‘koud’ en

aäd ‘oud’. Uit het Vroeg-Nieuwnederlandse mouter ‘zacht, rijp’. “Die peir’es maäter” wil zeggen dat die peer al overrijp is, mals, bijna rot. Maäter ‘mouter’ is afgeleid van mout. Malt en mout zijn wellicht ontstaan uit de stam van het werkwoord malen. Zo is mout gerst, dat men eerst heeft geweekt en vervolgens in een kelder heeft laten kiemen, en dat dan, gedroogd, dient om er bier van te brouwen. Volgens Debrabandere van dezelfde oorsprong als het Engelse to melt ‘smelten, vloeibaar worden’. De Westgermaanse woorden met alt evolueerden in het Vlaams tot ou. Bijvoorbeeld zalt-zout, kald-koud, Geraldsberge-Geroudsberge, enz. Vergelijk ook maater met het Oudnoors maltr ‘rot’ en het Oud-Hoogduitse malz ‘zacht’. Terwijl maater nagenoeg verdwenen is in de Geraardsbergse woordenschat, is het onder de vorm malt weer opgedoken. Denk bijvoorbeeld aan maltwhisky. Dit keer hebben we het via het Frans ontleend aan het Engels. Ook smaat ‘smout, reuzel’ is verwant met maater. Smout is gesmolten vet. Ieder jaar eten we met de foor nog smaatebollen.

 

Fiekfakkeruije/fiekfakkeraue (met uitspraak van de ie zoals in ‘ziek’). Dat zijn ‘kleine onbenullige dingen, beuzelingen, wissewasjes. Het woord komt ook in het Duits voor: Fickfack ‘smoesje, uitvlucht’. Het Duitse werkwoord Fickfacken betekent naast ‘heen en weer lopen’ ook ‘prutsen, uitvluchten zoeken’. In Vlaanderen werd het eerst vermeld door Kiliaan (1599) met de betekenis ‘bewegen’. Eerder al bestond het Middelnederlands vicken, ficken ‘slaan, treffen’ en het Middelhoogduits ficken ‘wrijven’. Voor kleinigheid werd in Geraardsbergen ook foetebagatelle gebezigd, een samenstelling van het Franse foutaise ‘nietigheid, prul’ en bagatel wat hetzelfde betekent. Dat is dus eigenlijk een pleonasme.

 

Bibliografie:

F. VAN COETSEM, Het Dialect van Geraardsbergen, Klank- en vormleer, onuitgegeven doctoraalscriptie, Leuven, 1952.

J. LOUIES, Oilstersen Diksjoneir, tweede druk, Aalst, 2005, Lofwoord vooraf door Professor J. Taeldeman.

WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL (WNT), sub plaket.

M. PHILIPPA/F. DEBRABANDERE/A. QUAK, Etymologisch woordenboek van het Nederlands, Amsterdam, 2005, sub gesp.

KILIAAN, Etymologicum teutonicae linguae, 1599.

F. DEBRABANDERE, Oost-Vlaams en Zeeuws- Vlaams etymologisch woordenboek.

 

 

Terug naar het hoofdmenu